De Zaagmolenbuurt
Oorspronkelijk had de Frederik Hendrikbuurt de naam Zaagmolenbuurt. Deze had zijn naam te danken aan het feit dat er in het verleden wel bijna 50 zaagmolens in de buurt draaiden. De buurt heeft wat dat betreft een bijzonder rijke geschiedenis, welke o.a. Wim de Groot, gastbeheerder van de Frederik Hendrik Plantsoen pagina zo mooi heeft weten te omschrijven. Hieronder een ingekorte versie.
17de eeuw
Rond 1600 werden in de Zaanstreek (en Waterland) de eerste zaagmolens op grote schaal gebouwd. De regio groeide in korte tijd uit tot één van de belangrijkste Europese industriegebieden. De voornaamste afnemer van de houtproducten was de scheepsbouw en zij zorgde voor vele duizenden nieuwe arbeidsplaatsen.
Amsterdam was sterk afhankelijk van de Zaanse houtindustrie. Daarom besloot de stad deze nijverheid naar zich toe te trekken. In 1630 namen de burgemeesters en wethouders het initiatief voor eigen verwerkingsbedrijven. De houthandelaren ontvingen bijvoorbeeld een octrooi om zaagmolens te bouwen op terreinen aan de buitenrand van de stad. Tegelijkertijd bepaalde het stadsbestuur dat het niet meer was toegestaan om gezaagd hout van elders in te voeren.
Vanaf dat moment werden een groot aantal molenwerven ingericht waaronder in de huidige Frederik Hendrikbuurt. Verreweg het grootste grondgebied, dat door het stadsbestuur was aangewezen ten behoeve van de houtindustrie, lag tussen de Haarlemmerpoort en Hugo de Grootkade, Kostverlorenvaart en Nassaukade.
Aanvankelijk werd de houtzaagmolen uit Amsterdam geweerd op aandrang van het gilde van de houtzagers dat bang was voor verlies van werkgelegenheid. Maar toen in de Zaanstreek wel dergelijke molens verrezen en het daar verwerkte hout goedkoper werd dan handmatig gezaagd hout, gingen de Amsterdammers hun planken uit de Zaanstreek importeren. In 1621 werd nog wel een keur (verordening) uitgevaardigd dat deze invoer verbood, maar het tij viel niet meer te keren.
In 1630 verenigden enkele Amsterdamse houtkopers zich in de ‘Zaagmolencompagnie’, om gezamenlijk houtzaagmolens te gaan bouwen en te exploiteren. Vanaf 1630 tot in het midden van de negentiende eeuw zijn in de Zaagmolenbuurt circa 50 molens opgericht (klik kaart hieronder). Het terrein was in dit deel van Amsterdam gekozen vanwege de gunstige windligging. Ook de plaatsing van de molens, in slagorde van vier, harmonieerde met de inrichting van de Jordaan met zijn vele moestuinen, die in zuidwestelijke richting op de zon waren georiënteerd. Even verderop bevonden zich een tiental scheepswerven op het Bickerseiland en in de Haarlemmer Houttuinen lagen duizenden boomstammen te wachten om tot balken en planken te worden verzaagd.’

Het stadsbestuur in de jaren 1630-1670 richtte dus een nieuw gebied in voor de houtindustrie aan de westzijde van Amsterdam. Nu wil het toeval, dat Rembrandt van Rijn hier vlakbij werkzaam was. Vanaf 1631 tot aan zijn overlijden in 1669 huurde hij een atelier aan de Bloemgracht om zijn leerlingen te onderrichten. Komend uit een molenaarsgezin (zijn vader bezat een windmolen in Leiden) moet de opkomende Zaagmolenbuurt, Rembrandt’s nieuwsgierigheid hebben gewekt. Bovendien is van hem bekend, dat hij een liefhebber was van de landelijke omgeving rond Amsterdam. De afstand van zijn atelier aan de Bloemgracht tot aan de Zaagmolenpoort was hooguit tien minuten lopen.
Na onderzoek in het archief ben ik meer over Rembrandt en de Zaagmolenbuurt te weten gekomen. Ik laat me beperken tot twee tekeningen van Rembrandt en zijn briljante leerling, de landschapsschilder Philips Koninck. Maar eerst een topografische prent van Reinier Zeeman.
De 18de eeuw
De schrijver Gerbrand Adriaensz Bredero noteerde het al: ‘Op een mooie zomerdag bezochten de stedelingen ontspanning in de tuinen en langs de vele paden buiten de stadswallen.’ En hij voegde eraan toe, dat op deze dagen de Spaarndammerdijk ‘beseyt was met menschen’.
Vanwege de prachtige natuur werden vooral de windmolengebieden buiten de stadswallen in de achttiende eeuw druk bezocht. Bij de zaagmolens rond de Kwakerspoel (thans ‘De Hallen’ Amsterdam) werden bijvoorbeeld pleziertuinen aangelegd, waar de Amsterdammers in schuiten en pramen naartoe kwamen om iets te nuttigen of te drinken.
Na verloop van tijd beklaagden de tuineigenaren zich echter over de geluidsoverlast, dat werd veroorzaakt door de molens in vol bedrijf. Op hun beurt beklaagden de molenaars zich over de vele boten, waardoor zij hun molens maar moeilijk konden bereiken. Het stadsbestuur bereikte een compromis en zegde haar steun toe aan de laatsten, mits zij genoegen namen met ruimte vrij te maken voor de dagjesmensen.
19de eeuw
Naast de talloze zaagmolens rond Amsterdam, stonden er korenmolens op bijna alle zesentwintig bolwerken van de vestingwal. Die gebruikte de windenergie voor het malen van tarwe en gerst. Met hun draaiende wieken domineerden zij van verre het silhouet van de stad.
In 1876 schreef de Italiaanse schrijver Edmondo de Amicis hoe hij Amsterdam heeft ervaren: ‘Bij de eerste aanblik van deze stad kan men een gevoel van verbazing niet weerstaan. Het is een bos van hoge molens van verschillende aard, die hun enorme, gekruiste armen rondslingeren, en boven de daken van de huizen en kerken een gewoel en gekrioel maken als een troep monstervogels, die boven de stad staan te klapwieken. Verderop ziet men weer een andere, dichte en verwarde groep molenwieken, die zich als een reusachtig net in de lucht voordoen. Het is in één woord een groots, verward en vreemd schouwspel.’ Hieronder een foto overzicht van deze bijzondere tijd.
De grote stadsuitbreiding aan het eind van de 19° eeuw luidde echter het einde in van de zaagmolens. De molenaars hadden het al een tijdje moeilijk omdat in 1855 de eerste stoomzagerij van start was gegaan. De oprukkende stad betekende de genadeklap.
Voor Jacobus van Eck (1873-1945) was de zaagmolenbuurt aan de westkant van de stad het favoriete wandelgebied. In zijn boek ‘De Amsterdamsche Schans en den Buitensingel’ schrijft hij: “De nieuwe stadsuitleg vernietigde het complex van molens, een industrierijk van zeldzame schoonheid en grootte bekoring. In de plaats daarvan kwamen rechte, eentonige straten met huizen gelijkvormig als de wegen waaraan zijn waren gelegen… Met weemoed zag ik hoe hier sloot na sloot werd gedempt en de molens, woningen en optrekjes onder slopershanden vielen, waarbij de tuinen werden verwoest en ooftbomen, struiken en sierplanten aan vernietiging werden prijsgegeven. Velen, gehecht aan hun bezit, konden er node afstand van doen. Ook verscheidene handwerkslieden waren moeilijk te bewegen hun kleine vrije woningen met een veelal ruime tuin en moesgrond te verlaten en te verwisselen tegen de nieuwgebouwde bekrompen etagewoningen met een voor- en achterkamer, alkoof en kleine keuken.”
Na eeuwen van voorspoed en bloeiende activiteiten volgde de economische neergang van de houtindustrie in oude vorm. In de tweede helft van de negentiende eeuw kreeg de industriële revolutie Amsterdam in haar greep. De technologische ontwikkelingen en een efficiëntere productie draaiden de eeuwenoude nijverheid de kop om. Kortom het verzagen van boomstammen door windmolens was niet langer meer rendabel.
Vanaf 1860 bezetten een opeenvolging van industrieën de Zaagmolenbuurt. Naast een aantal stoomhoutzagerijen vestigden zich de Nederlandsche Metaalhandel, Metaalsmelterij Schröder, Stoombaleinfabriek Hunkemöller, de Nederlandsche Palmitine Fabriek en de Nederlandse Steenkoolteerstokerij Spalteholen.
De schoorsteen van de Palmitine fabriek domineerde sinds 1865 de horizon in de buurt en groeide uit tot de grootste stearinekaarsenonderneming van Nederland. Drie jaar later werkten er 320 arbeiders. Toch ging niet alles zoals gepland. Vlak na de oprichting werd het bedrijf stilgelegd door de Amsterdamse overheid vanwege de vervuiling van de Kostverlorenvaart. Het geloosde zwavelzure afvalwater zorgde voor stank en voor klachten van de omwonenden en de naburige tuinders, die het rivierwater eveneens gebruikten. In 1875 ging de fabriek alweer dicht.
De Nederlandse Steenkoolteerstokerij Spalteholen en Amerschot, opgericht in 1860, was één van de eerste PAK-destilleerderijen in Nederland (PAK= Polycyclische Aromatische Koolwaterstoffen). Het bedrijf, met eveneens een imposante schoorsteen, streek neer op een enorm breed en langgerekt industrieterrein langs de Kostverlorenvaart, dat reikte van het huidige boomstammen kinderspeelplaatsje aan de Gillis van Ledenberchstraat tot aan de bocht, waar de Kattensloot zich afsplitst. In 1913 ging de fabriek in vlammen op.
Om meer te lezen over deze chemische industriële tijd aan de achterweg en de zaagmolenbuurt raden wij aan om verder te lezen op deze blog.

20ste eeuw
Naast de vestiging van nieuwe industrieën was ook het Plan Kalff (1875) oorzaak van de teloorgang van de houtindustrie. In het nieuwe bestemmingsplan voor de uitbreiding van Amsterdam in westelijke richting, werd door het gemeentebestuur besloten, dat het gebied bijna uitsluitend bestemd zou zijn voor de volkswoningbouw.
In 1931 schrijft A. Scheltema Beduin in het Amstelodamum Jaarboek 28: ‘Wanneer mijn vader tijd had om met ons jongens uit te gaan, dan was zijn meest geliefde wandeling buiten de Raam- en Zaagpoorten over de lage paden langs de talrijke molens. Men was daar ook echt buiten: er waren heggen en bloemen, er waren sloten, waarin zware balken dreven. Overal staken molenwieken omhoog. Men zag de glimmende zagen door de wind gedreven, op en neer gaan, men zag de molenwieken aan de kant van het water liggen.’ De wiekenkruisen langs de slootkant doen vermoeden, dat de afbraak van de Zaagmolenbuurt op dat moment gaande was.
Door de oprukkende stad verdwenen één voor één de windmolens en midden jaren twintig was het gedaan met de Zaagmolenbuurt. Slechts twee van rond de 50 zaagmolens zijn bewaard gebleven. De paltrokmolen De Otter aan de Kostverlorenkade en de prachtige stellingmolen ‘De Kat’ aan de Jacob Catskade is sinds 1884 als ‘De Herder’ in Leiden te bewonderen.
Stadsuitbreiding (Plan Kalf)
Tijdens de bouw van de Frederik Hendrikbuurt volgde men het stratenpatroon dat J.W. Kalff op de kaart had gezet. Kalff liet vrijwel al het water dempen; hij handhaafde alleen watergangen rondom de wijk: Singelgracht, Kattensloot (langs de huidige Jacob Catskade), Kostverlorenvaart en de wetering die nu Hugo de Grootgracht heet. Kalff ging wel uit van het bestaande stratenpatroon. De Frederik Hendrikstraat volgt grotendeels het tracé van het weggetje dat vroeger dwars door de molenbuurt liep.
Met de Woningwet van 1901 maakte de rijksoverheid een eind aan de ongeremde bouwzucht en aan de ergste woonellende. Voortaan kon een gemeente slechte woningen onteigenen en laten slopen. De wet stelde minimum eisen aan nieuw te bouwen woningen en maakte zo een eind aan onverantwoorde speculatiebouw. De daarna gebouwde huizen zijn dan ook een stuk beter.
De Woningwet gaf woningbouwverenigingen een forse duw in de rug. De wet schiep de mogelijkheid om woningbouw via coöperaties te subsidiëren. Er waren ook voor die tijd al wel ‘filantropen’ en sociaal ingestelde opdrachtgevers, maar het overgrote deel van de sociale woningbouw stamt toch uit de 20° eeuw. De vruchten van het werk van woningbouwverenigingen zijn vooral te vinden in de jongste gedeelten van de Spaarndammer-, Staatslieden- en Frederik Hendrikbuurt en dat zijn de meest westelijk gelegen delen.
In de Frederik Hendrikbuurt is met name de reeds in 1858 opgerichte ‘Bouwmaatschappij tot Verkrijging van Eigen Woningen te Amsterdam’ actief geweest. Bij deze corporatie kon je aandelen verkrijgen en wie de meeste aandelen bezat, maakt de meeste kans op de toewijzing van een woning. De maatschappij zorgde reeds in 1887 voor twee huizenblokken met ruim driehonderd woningen aan de Frederik Hendrikstraat, 2° en 3° Hugo de Grootstraat, Van Houweningen- en Van Reigersbergenstraat.
De Bouwmaatschappij heeft meer ‘eerste stenen’ en andere sporen nagelaten in de Frederik Hendrikbuurt. Tussen 1898 en 1916 zorgde de vereniging eveneens voor woningblokken aan de Rombout Hogerbeetsstraat, Gillis van Ledenberchstraat en Zaagmolenstraat. Dat gebeurde in samenwerking met de architecten Herfst, Weissman (1858-1923) en Berlage (1856-1934), maar het is lang niet altijd duidelijk hoe groot de inbreng van dit drietal is geweest.
Net als de ‘Bouwmaatschappij tot Verkrijging van Eigen Woningen te Amsterdam’ heeft ook de ‘Maatschappij voor Volkswoningen’ haar sporen nagelaten in de Frederik Hendrikbuurt. De laatstgenoemde maatschappij zorgde in 1899-1903 met architect J. van Looy (1852-1911) voor een rijkversierd woningencomplex. De toegangspoort tot de binnenplaats (aan de Van Houwingenstraat) werd gemarkeerd met een tegeltableau. Het hoofdgebouw van de vereniging in de Van Reigensbergenstraat kreeg een zeer opvallende gevel op een prominente plek.
21ste eeuw
De Frederik Hendrikbuurt krijgt sinds 2020 een nieuwe inrichting. Voor 17 straten in deze buurt maakte de gemeente samen met bewoners een nieuw ontwerp. Een aantal straten is inmiddels opnieuw ingericht en de rest volgt in fasen tot aan 2023. De definitieve ontwerpen zijn een uitwerking van het Plan Openbare Ruimte voor herinrichting van de Frederik Hendrikbuurt dat in 2014 is vastgesteld. Door de komst van de Singelgrachtgarage kunnen auto’s straks onder de grond parkeren en komt er bovengronds meer ruimte vrij voor fietsers, wandelaars, groen, speel- en ontmoetingsplekken.